1.
“Over enkele minuten landen we op het vliegveld van Dewit. De weersomstandigheden zijn typisch voor dit seizoen, trouwens voor het hele jaar, in dit deel van Schotland. De bemanning wenst u een aangenaam verblijf en vliegt u met onze maatschappij terug: tot ziens.” De laatste minuten van de daling is het rustig in het vliegtuig. Iedereen zit nu en wacht op het raken van de Schotse bodem. Alsof je het volgende moment voorbereid in alle stilte. Is het de angst te verongelukken, is het de weg naar het onbekende, is het de gewaarwording dat je over enkele ogenblikken niet meer vliegt? Dit moment volgen heeft weinig zin, het mist en regent. Niets, maar dan ook helemaal niets te zien van het land. Denk steeds iets te herkennen, maar het blijkt iedere keer een donkergrijs stukje in de grauwe lucht te zijn. Een geluid onderbreekt mijn gedachten. Het geluid herhaalt zich. Ik heb genoeg gevlogen om te herkennen dat we de landingsbaan twee keer raken. Een kleine, denkbeeldige hobbel. Het moment van doorstarten is voorbij. Het is landen of doorglijden. Met hoge snelheid die tijdens een normale landing volledig onder controle is. Hoor de motoren remmen.
Schotland begint bij het wandelen door het stationsgebouw. Op zoek naar de rugtassen. Weg van de drukte. Drukte? Het is hier al heel stil. Hoe stil is het dan wel niet in de gebieden die op ons wachten… De eerste rollende ‘r’ is die van Declare. Ik moet lachen. Wat heb ik lang op dit moment gewacht. Geromantiseerd over een ruige Schotse man die al drinkend de r laat rollen. Een douanier, een ambtenaar, strak in het pak en heel gladgeschoren, vraagt vriendelijk of we iets aan te geven hebben. Met de langverwachte letter r. Ik schud beleefd het hoofd, nog even zoekend naar een antwoord met een r erin. Uit zijn reactie begrijp ik dat we mogen doorlopen. De grote rugtassen passen ternauwernood door de deur.
Buiten. Een paar gebouwen en een enkele bus, een taxi. We kijken elkaar aan. “Walking… in the rain.” Het klinkt als een duet. “With the one I love.” Een blauw routebord wijst ons alle richtingen. Ik denk aan de komende dagen. Het wandelen buiten vangt aan. De taxichauffeur roept ons na dat het behoorlijk mist vandaag. Hij roept nog iets onverstaanbaars. “Sunshiny day”, zing ik er stil achteraan. Het is drie uur in de middag. De mist zal waarschijnlijk aanhouden. Nog geen vijf minuten later volgen we een wandelpad naar Dewit-centre. Volgens het wit-zwarte bordje in de berm is het vijf kilometer met de fiets. Het fietspad volgen.
2.
Wennen aan Schotland. Nog steeds mist, de regen is gestopt. De eerste minuten van de wandeling zijn zonder geluid, op het raken van de schoenen op het verharde pad na. Wennen aan de mistdruppels op het gezicht en de nu toch wel heel warme trui. De rugzak zit als gegoten. Hoog op de rug is het gewicht bijna te verwaarlozen. Hoelang lopen er al niet mensen op dit pad? Duizend jaar, duizenden jaren? Omstandigheden zijn veranderd, de rest niet. Eten, verplaatsen, bezig zijn in welke vorm dan ook en wachten op de volgende dag middels rust en slapen. Het is heel stil. Ik zie verder niemand, voor zover dat mogelijk is in dit weer.
“Nobody here. Just you and me.” We wandelen zwijgend verder. Het beeld van een Schots kroegje komt voorbij. Is de werkelijkheid hetzelfde als de fantasie? Ik weiger iets anders te geloven. “It is where I wanna be.”
“Zoeken we een onderkomen of slapen we ergens in de bergen?” De vraag komt onverwachts. Zoals zo veel vragen. We wandelen. Drinken straks iets in een kroegje en de tijd erna bestaat nog niet. Koortsachtig denk ik na over een antwoord. Maak me er makkelijk van af: “Och, we zien later in de avond wel waar we zijn.” Gelijktijdig droog ik de glazen van mijn bril. Als ik het doekje terug in mijn zak stop, pakt ze mijn arm stevig beet en we lopen gearmd verder. Delen van het moment. Ik word warm vanbinnen en hoor de stappen op het pad niet meer.
“Your attention please. All passengers…” Flight 643 van een deejay. Ik zweef. De herhaalde muziek, of hoe je zoiets ook noemen moet, dreunt bijna door mijn hoofd. Denken is nog net mogelijk tijdens het horen van deze muziek. Ik dwaal af naar de middeleeuwen of misschien nog wel verder terug. Gedachten zijn niet zo verschillend met toen. De informatiestroom is tegenwoordig natuurlijk veel, veel groter. Het begon met het land bewerken, oorlog voeren, eten, drinken en samen leven. De verschillende momenten zijn zo op te roepen. Maar het dagelijks leven, de woordenwisseling, de gedachtenwisseling. De filosofie of juist het heel aardse. Hoe werd dat toen beleefd? Krijgen we daar ooit een antwoord op, begrijpen we dat met de communicatie van de moderne tijd?
Dewit-centre, 100 meter. Is het van de aarde gevaagd of mist het zo hevig hier? Ik heb nog geen huis of enig ander gebouw gezien. Een ruk aan mijn arm brengt me terug in het nu. “Het overtreft mijn stoutste verwachting. Dit is nog mooier dan wat ik me ervan had voorgesteld.” Ze wijst naar een prachtige kerk en eromheen huizen die al twee-, driehonderd jaar niet zijn veranderd. Dit is het centrum. Er komt een vrolijk gelach uit het kroegje naast de kerk. We doen de rugzak af en openen een zware houten deur. Mijn bril beslaat direct.
3.
De kroeg is zo goed als vol, de bar helemaal bezet. Voor, bij het raam, is een diepe vensterbank, breed genoeg voor twee mensen om te gaan zitten. We trekken onze truien uit en gaan op de verhoging zitten. Zonder geluid bestel ik twee wijn, voeg het woord ‘wit’ eraan toe. Een minieme beweging van het hoofd bevestigt mijn bestelling. Mijn bril is nog steeds beslagen.
Wat ruikt het hier heerlijk naar een mengeling van haardvuur, sigaretten- en sigarenlucht. Er wordt zelfs pijp gerookt ergens. Het is warm hier, heel warm. Een laag plafond. Dikke houten balken die behoorlijk doorzakken in het midden. De inrichting is even simpel als sfeervol. Houten meubilair. Zwart-witfoto’s, schots en scheef opgehangen, sieren de zwaar vergeelde wanden. Summiere verlichting. Alleen achter de bar, of beter gezegd: boven de bar, is meer licht. Aan de balken hangt ook van alles, herken sommige dingen niet. Het is een smalle, diepe zaak.
De man achter de bar houdt de twee glazen hoog boven de bar. Ik kan net, tussen twee mensen door, de glazen overnemen. “Proost.” We tikken voorzichtig de glazen tegen elkaar aan. Na de eerste slok neem ik weer de plaats in op de verhoging.
Zoekend naar de eerste woorden “Da…”, wordt mijn beginnend geluid overstemd door een man die begint te zingen. Hard, maar zuiver. Ik knipoog naar haar en laat de zin voor wat hij is. Ik schuif wat naar haar toe en geleund tegen de raamstijlen luisteren we naar de met volle overgave zingende man. Levenslied, een plaatselijk liedje? Meer mensen kennen de tekst en zingen mee. Het duurt niet lang tot het lijkt alsof er een koor aan het zingen is. Er is niet meer nodig. Dit is leven. Bestaat buiten nog? Rustig meedraaiend om de as van de wereld laten we de middag helemaal zijn in deze kroeg.
Tijdens het drinken van een tweede glas stopt het koor met zingen. Niet veel later verlaat ruim de helft van de mensen de kroeg, er valt een soort rust die met niets te vergelijken is. De liederen zingen nog door in mijn hoofd, afgewisseld met beelden van bergvlakten en heel even de keuze voor een bed hier in dit dorp of slapen in de openlucht. De keuze zal spoedig vallen.
“Wil je iets eten?” Ik kijk haar aan en duw met mijn vingers haar lokken achter de oren. Een lichte knik van haar hoofd wordt vergezeld door de woorden: “Ze hebben hier een keuken zag ik, laten we een visgerecht bestellen”, direct gevolgd door een beweging van haar tong langs de lippen.
Ik draai me om en kijk de barkeeper, die vlak achter - en nu vlak voor - me staat, aan. “Frrresh fish and bread for the two of you?” Ik sla mijn handen open en knik. De man pakt een klein tafeltje, gooit bijna twee stoelen tegen die tafel aan en veegt een keer over de tafel heen. Trekt een stoel naar achteren als gebaar dat we kunnen gaan zitten. Ik pak haar om haar middel beet en maak een kleine dansbeweging, uitkomend op die stoel. Houd haar schouders vast en plaats een kleine kus op haar wang voor ik op de andere stoel ga zitten.
4.
Terwijl ik ga zitten, fluister ik haar naam. Dwaal af naar de bergen. De frisse berglucht. Elke steen anders dan de andere op de wegen en paden. Sommige delen nooit eerder betreden. Neem het laatste slokje uit mijn glas en scheur een stuk van het brood af dat hij net heeft gebracht. De ruimte wordt gevuld door het geluid van de Gipsy Kings. ‘Djobi, Djoba’, de titel van de muziek. Waarschijnlijk is er hier iemand dol op, anders zou je het hier niet horen. Ik hoor even niets anders. Gitaren, het klappen van de handen en het neerzetten van de hakken, het klinkt zo mooi. Alsof het onlosmakelijk verbonden is. De afhankelijke mannenstem. Vragend, schreeuwend. Zo vol emotie. Merk dat ik mijn ogen heb gesloten. Beelden van Spanje flitsen door mijn hoofd. Bergen, ook bergen, en grote vlaktes, warmte van de zon wint het niet van de koude berglucht. Ik dwaal helemaal af bij het nummer ‘Paso doble’, zo typisch Spaans, vlak bij het stierengevecht. Castagnetten. Het spreken tegen, of beter, met elkaar, van de muziekinstrumenten. Bijna circusmuziek. Kom weer terug in de gitaarklanken van een volgend nummer.
“Straks verder wandelen of vanavond en vannacht hier blijven?” Ik kijk haar aan, zie een vragend gezicht. “Je hoeft geen keuze te maken hoor… Of wil je geen keuze maken?” Ze lacht en legt haar gezicht in haar handen. De ellebogen leunen nu op de tafel en ik zie haar ogen rondkijken. De man zet twee grote borden op tafel. Vis. Een grote vis vult het bord, het ruikt naar vis zoals vis moet ruiken. Vers, vanmorgen nog in de zee rondzwemmend op zoek naar voedsel om te overleven. Zijn of haar laatste dag eindigt hier op het bord. Nog eenmaal de schoonheid laten zien. We durven beiden amper in deze schoonheid aan te vangen met het vismes en de vork. “Eet smakelijk.”
Voorzichtig scheid ik de kop van de rest. Een groot oog volgt me bij deze beweging. Maria begint met wat naast de vis ligt. Ik wacht op de vraag of ik haar vis wil ontleden. Iets sneller verwijder ik een stukje van de huid en proef ik de vis die eronder ligt. Goddelijk. Ik geniet van de smaak en laat het even op mijn tong liggen. Snijd nog een stukje af en dirigeer de vork naar haar mond. Ze slikt een keer en opent haar mond. Zonder haar tanden te raken, leg ik het stukje op haar tong. Op het moment dat ik de vork terugtrek, sluit zij de lippen. Veel vis gegeten, maar deze is wel heel goed bereid. “Fantastisch… Wil je mijn vis aansnijden?” Ik pak haar bord en vaardig ontleed ik het bovengedeelte van de vis. Het ondergedeelte zo laten om de warmte en de smaak vast te houden voor straks. Zwijgend, maar genietend eten we de vis. Alleen deze tafel bestaat nog. De man schenkt de glazen nog een keer vol. We proosten op het heerlijke leven. De vraag is nog in de lucht. Ik pak hem terug. “Laten we hier blijven, we kunnen in de omgeving nog wat lopen en vanavond daar bij de openhaard gezellig zitten en praten.” Maria kijkt om en ziet het vuur. “Allrrrright!”, haar mooie antwoord.
5.
Nadat we kamers hebben besproken, trekken we de truien weer aan en lopen we naar buiten. Het is namiddag en inmiddels donker. Hier en daar wat schaarse verlichting. We lopen door de straten en komen op een pad richting het andere dorp, 15 kilometer verder. Langzaam maar zeker stijgt het pad. Door twee bergkammetjes heen zien we de maan. Groot, half en okergeel. Een heel warme kleur. Springt er bijna uit door het zwart van de ruimte. We lopen naar de maan toe. Af en toe raken de truien elkaar iets. Weer een stapje naar buiten nemend, de weg vervolgend. De weg die een pad is. Zwijgend. Genietend van de koude en het één zijn met de bergen. Gedachten komen voorbij. Steeds meer sterren verschijnen aan de hemel. Alsof het een schouwspel is. Hoe anders is de werkelijkheid. De aarde een stipje, elke ster een groter stipje. De ruimte onmetelijk groot, oneindig groot. Maar wat wij kunnen zien, nog maar klein in verhouding met het universum. De zon, immer schijnend, verlicht de maan als een kunststuk. Het lopen wordt trager.
Ik sla een arm om Maria heen en kus haar op haar hoofd. Tegelijkertijd trek ik haar iets naar me toe en staan we heel dicht tegen elkaar aan. Armen en handen zoeken een warm plekje en via de handen komt een signaal dat er iets kostbaars aan het einde van de vingertoppen is. De vingers gaan het kostbare verkennen. Af en toe gehinderd door de stevige druk van de armen. Ik voel haar vingers op mijn ruggengraat. Nooit eerder heeft iemand mij daar zo geraakt. Besef dat mijn verstand wil overheersen. Ik wil het kostbare voelen en het verstand weerhoudt mij. Er begint een strijd. De vingers strelen het haar en zoeken zachtjes een houvast. Het wordt heel warm. Ogen nemen haar gezicht waar op enkele centimeters afstand. Voel de warmte. Lippen kussen haar gezicht. Zoeken haar lippen. Een heel voorzichtige aanraking. Daar waar we mee spreken, laat nu het hart spreken. Durf niet verder te gaan. “Kan dit wel, mag dit wel?”, spreken diezelfde lippen. Probeer met deze zin tijd te krijgen om mijn gevoel te voelen. Ik strijk de lokken achter haar oren en kijk in haar ogen. De hele wereld is op enkele centimeters afstand en zij is haar ogen. Daar is het verstand weer. Immer op de loer. “Oh, ik weet wel iets om de tijd te doden”, spreekt het verstand hard tegen me. “Weet je nog? Toen je zestien was las je de biografie van Schumann, de componist, de romantische kunstenaar. Hij heeft een lied gecomponeerd: Mein schöner Stern, ich bitte dich!”
“Zal ik het aan de verste ster vragen?” Maria haar woorden: “Dat kan heel lang duren…” Ze doen me beseffen dat dat heel lang, weleens heel lang, zou kunnen zijn. Er is geen keuze als het hart spreekt. Ik voel mijn hart. Voor het eerst heel duidelijk. Onze lippen zoeken elkaar weer op. Teder raken ze elkaar, beetje meer, beetje minder. Zachtjes drukken de lippen zich steeds verder tegen elkaar aan. De lippen spreken een eigen taal. Geluidloos geven ze zich aan elkaar. Zwijgende lippen laten twee mensen elkaar proeven. Lichamen verstrengelen. Dan weer in de richting van de maan, dan weer de koude wind voelend. De lippen zwijgen een tweede en een derde maal. Het moment is eindeloos en zal eindeloos blijven.
Hier komen niet alleen twee lichamen bij elkaar, ook hun zielen. Woorden vonden elkaar in het gehoor, er kwam ruimte en er is ruimte om niet-uitgesproken woorden te horen. Zielsherkenning. Soms is het maar een moment, altijd een moment in tijd. Het lijkt eeuwigdurend. Dat gevoel van vertrouwdheid, veiligheid, vertrouwen. “Maria, ik herkende je bij onze eerste kennismaking, met geduld en liefde. Soms wel een beetje wanhopig, ik wilde al zo graag delen, heb gewacht op het moment dat je mij begon te herkennen. Neem alle tijd en ga overal heen waar je wilt, leef je leven. Je hoeft geen keuze te maken. Het is jouw leven. Gelukkig is er nu een moment dat ik met je deelde. Samen, ieder een eigen weg. Je zei het al eerder zo mooi: ‘Samen alleen zijn, samen samen zijn.’ Ik wist toen dat je me begon te herkennen. Nu herkennen wij elkaar, mogen we elkaar raken.”
Ik pak haar door de wind koud geworden vingers en begin deze warm te wrijven. Dicht tegen elkaar aan lopen we dezelfde weg. Terug. Samen.
6.
“Zou je door te kiezen de helft niet meemaken, door afwegen heel veel niet meemaken?” Verwonderd door deze zin die uit het niets lijkt te komen, stop ik met lopen. Vanzelf stopt Maria, die nog steeds dicht tegen me aan loopt. In deze uitgesproken zin zit zo veel, dat ik niet eens weet waar ik moet beginnen. Moet ik wel beginnen? Heb het gevoel dat ik de hele wereld aankan, de natuur. Dat ik uren in de natuur kan lopen, zwijgend en sprekend naast haar. Spreken waarover? Koortsachtig gedachten naar boven halen. Er is geen gedachte direct bij mij. Woorden afwegen. Zo vele gedachten vooraf. Op het moment zelf wil ik alleen maar samen zijn. Samen alleen of samen samen.
Af van al die gedachten en hier zijn, lopen alsof niets meer bestaat. Ik duw Maria met beide handen op haar rug tegen me aan en begin haar rug te strelen door de dikke trui heen. Voel dat de rechterhelft van haar rug meer naar achteren staat dan de linkerhelft. Is het de dikte van de trui of iets daaronder? Is het een vergroeiing? Besef direct dat er weer gedachten zijn. Doe mijn hoofd in de kom tussen haar hoofd en schouder. Begin van warmte. Begin van rust. Mijn vingers hebben inmiddels de rug verlaten en strelen nu het zachte dikke haar. Grijpen er af en toe zachtjes in. Wat een heerlijk gevoel. Ik voel haar nu. Met een diepe zucht neem ik afstand van mijn gedachten en ondanks de koude wind, de opkomende maan, de duisternis eromheen, ervaar ik zonlicht.
Heel voorzichtig spelen mijn handen met haar hoofd, haar haar, haar rug. Mijn hoofd ligt nog steeds in die kom. Ik wil haar vasthouden, ik wil het moment vasthouden. Zomaar eindeloos lopen, nieuwe uitzichten in de bergen ervaren. Ik wil hier ook blijven staan. Delen. “Kijk daar, precies tussen die bergkammen in. Een vuurtoren!” Ik draai me om en volg het verlengde van haar enthousiast wijzende vinger. “Laten we erheen lopen.” Even een stilte. “Dat kan lang duren.” Haar antwoord is geen belemmering voor me. “Ik draag je wel als het te ver blijkt te zijn.” Direct na deze woorden slaat ze met een vuist tegen mijn bovenarm. “Kom op.”
7.
In een behoorlijk tempo lopen we richting de vuurtoren. Althans, als dit het goede pad is. Maria loopt iets voor me, ik geniet van haar aanwezigheid en enthousiasme. Het blonde haar bedekt nog net de nek en danst een heel klein beetje, kan door de trui niet goed zien of het ‘dansen op de schouders’ is. Ze heeft net een bezoek aan de kapper gebracht. Hou van een beetje nonchalant, wat langer haar. Maanden later is dat weer, tot een volgende coupe. Coupe! Moet lachen om de andere uitleg, al is het heel erg waar.
Probeer de kleur ogen voor me te halen, lukt niet. Tot nu toe geluisterd en gedacht aan de woorden en het samenzijn proberen te voelen, wel kijkend in haar ogen, maar niet de kleur gewaargeworden. Keek in de diepte van haar ogen. Alle aandacht voor het moment dat ze me zou herkennen. Een lange - ach is een paar maanden lang? - maar mooie weg. Voor mijn gevoel zijn ze donkerbruin, en dan bedoel ik die specifieke bruinrode kleur die zo veel warmte uitstraalt. Hoorde ook zo veel dat nog gezegd moet worden. Of combineer ik te veel, analyseer ik te veel? Vergeet mijn aandacht op het pad te houden en struikel over een paar stenen. Kan me nog net staande houden, al moet het een raar gezicht zijn geweest als je zojuist mijn bewegingen zag. Lachwekkend misschien wel. Gelukkig merkt Maria er niets van, ze loopt iets te ver vooruit daarvoor. Trouwens, al had ze het gezien, wat dan nog? Toch die gedachte even!
Het begint weer te regenen. Hoort ook bij de sfeer hier. De vuurtoren is uit het zicht, lopen dan waarschijnlijk tussen twee heuvels in. In de geschiedenis werd de vuurtoren het eerst door de Grieken beschreven. Het handelde over de Pharos van Alexandrië, destijds een toonaangevende stad. Een voor die tijd enorme bibliotheek, wat boeken betreft tenminste, is in de loop der tijd geheel verloren gegaan. Zo’n drie eeuwen voor de huidige jaartelling werd de Pharos in gebruik genomen. Het moet een gigantisch bouwwerk zijn geweest, een van de zeven wereldwonderen. Het licht van een vuur in het gebouw werd middels spiegels naar de top gebracht. Als ik me het goed herinner, staat er in Engeland in de buurt van Dover nog een vuurtoren uit de tijd van de Romeinen met de Griekse naam Pharos.
Loop nu weer naast Maria. “Leidt dit pad wel naar de vuurtoren?” Ik haal mijn schouders op en antwoord “Uiteindelijk wel… Moet ik je al dragen?” Het is eruit voor ik er erg in heb, een beetje sarcastisch bedoeld, heb helemaal geen zin om haar nu al te dragen. Zou het natuurlijk wel doen, maar het loopt zo ook heel lekker. “Dat zou je wel willen, ik geef niet als eerste op! Al wordt het morgenvroeg dat we de toren van nabij kunnen bewonderen.” Maria stopt met lopen. “Dan veeg ik je daar wel bij elkaar”, zeg ik zonder geluid te maken.
Pak haar trui van achteren beet en trek haar naar me toe. Kus haar achterhoofd. “Ik bewonder je doorzettingsvermogen”, fluister ik in haar oor. Ze draait zich om, slaat haar armen om mijn hals en springt omhoog. Ze klemt haar benen om mijn heupen. “Een klein stukje dan.” Ik plaats mijn handen onder haar dijen om de druk op mijn hals iets minder zwaar te maken en loop verder. Ze legt haar hoofd tegen mijn schouder, zo dat ik in het donker nog wel het pad kan zien.
We lopen nu een heuvel op en na enkele minuten zie ik de vuurtoren weer. Aanmerkelijk dichterbij. Houd mijn mond dicht om het te laten lijken alsof ik haar een behoorlijke afstand gedragen heb. Ook om alleen te genieten van het uitzicht. Hoor, naast de wind, de zee nu ook duidelijk. In de wijde omgeving zijn wij de enige mensen. “Ik hoor de zee”, klinkt het onder mijn oor. Ik draai me om en gun haar het zicht op de vele kleuren blauw en zwart achter en om de toren. “Wauw, moet je zien!” Ze duwt haar benen sterker tegen mijn lichaam en het lijkt alsof ze zich omhoog drukt. Lijkt? Het is zo. Ze torent nu boven mij uit. “Fantastisch!!” Onze eigen vuurtoren vormend op deze laatste heuvel, de eerste waar de zee nu tegenaan slaat. Een oorverdovend lawaai begeleidt dit unieke uitzicht.
8.
Maria maakt een beweging naar achteren en wurmt zich los. Hoewel ze niet zwaar is, voel ik weer ruimte tussen mijn wervels komen. We rennen iets verder het pad op en het uitzicht vanaf daar is fantastisch. De vuurtoren in zijn volle lengte. Hij staat in de zee. Ze klimt op een groot rotsblok en gaat zitten. “Kom gauw, vanaf hier hebben we goed zicht op het schouwspel van de golven.” Haar armen maken een gebaar dat mijn aanwezigheid niet lang op zich moet laten wachten. Ik klim op het blok en ga achter haar zitten. Spreid mijn benen en schuif tegen haar aan. De wind waait ons haar alle kanten op. Ik klem mijn armen om haar heen en druk haar stevig tegen me aan. Het geluid van de golven blijft oorverdovend, afgewisseld met het geluid van de wind. Ik pak haar handen en streel ze zacht, geen enkel deeltje overslaand. Eindeloze herhaling. Minuten verstrijken. Af en toe draai ik de twee ringen om haar linkerringvinger rond. Herinneringen aan speciale momenten voor haar. Ik weet niet de betekenis. We kennen elkaar ook nog maar zo kort.
Duw mijn gezicht in haar nu geheel verwaaide haar. De vuurtoren herhaalt zijn schier eindeloze draaiing. Als of er geen begin en geen einde is. Haar handen sluiten zich om mijn nek. “We blijven hier…” Ik hoor geen uitroepteken of vraagteken. Meer een wens of een gedachte die ze uitspreekt. We blijven hier inderdaad, als ik het mag zeggen. Wil ik het zeggen? Zitten, staan, lopen. Is allemaal gelijk op dit al nachtelijke uur. Het is weer droog en af en toe maken de grote wolken plaats voor het licht van een enkele ster. Ook de maan laat zich weer zien door wat dunnere wolken, wel wat flauwtjes.
Ik neem haar handen in mijn handen en de verstrengeling is het begin van een heel innige. Ik kus haar op haar achterhoofd en zij kust mijn handen. Seconden duren eeuwig. Verlangen spreekt. Mijn benen sluiten haar benen in en een waar kunstwerk is geboren.
Maria schreeuwt: “We blijven hier… altijd!” Aan denken… denk ik erachteraan. Zo midden in de natuur, ver weg van andere mensen, wel heel ver weg van de drukke steden en regio’s. Heel dicht bij elkaar. Minuten, uren verstrijken. We schuiven iets naar achteren, zo dat ik mijn rug laat steunen tegen een plat uitstekend deel van de rots. Ze ligt heerlijk tegen me aan. “Niet koud?” Ze antwoord zachtjes: “Een heel klein beetje…” Ik duw haar onderrug iets omhoog zodat ze op mijn bovenbenen zit. “Ja, beter.” Het wordt stil. Alleen onze handen bewegen in elkaar. Het geluid van de zee blijft zich herhalen, evenals het steeds wederkerende licht. Het houdt de stuurlui aan boord van passerende schepen wakker, wij vallen bijna gelijktijdig in slaap.
9.
Het is nog steeds donker als ik de ogen open. Langzaam kom ik tot het besef van het beeld van de omgeving, het geluid van de zee, de vuurtoren. Waar zijn we gebleven? Probeer het beeld voor me te halen. Maria ligt heerlijk tegen mij aan. Word wakker zoals ik ben gaan slapen. Het beeld dat een beeld is gebleven. Normaal is er een beeld en gaat dat over in een ander beeld. Je kan het eerste beeld nooit vasthouden. Nooit meer vasthouden. Evenmin de gedachte. Daar ontspruit het verlangen. Wetende dat het altijd een moment is dat wordt gedeeld, ook al zouden we nu hier in deze houding verstenen. Het beeld blijft dan, maar je kan het niet vasthouden. Anderen zullen het een kunstwerk vinden, terwijl het moment alleen maar vereeuwigd is. Is dat kunst?
“Maria?”, fluister ik zachtjes. Geen antwoord. Geniet ik zolang Maria geen reactie geeft? Ik wil toch zo graag dit moment vasthouden, ervan genieten. Maar ik geniet hetzelfde, zo niet meer, als Maria wakker is. Of niet…? Terwijl ik zou moeten genieten van het moment, ben ik alweer bezig met het moment dat ik haar los moet laten. Alleen met het doel om verder te gaan, toch ‘loslaten’ als woord kiezend.
“Maria…” Nog steeds fluister ik haar naam, om haar niet wakker te maken? Ik strek mijn armen en sla ze opnieuw om haar heen. Probeer tegelijkertijd iets te gaan verzitten. Houd haar vast, houd haar vast alsof ik iets heel kostbaars vasthoud. Steek mijn handen, die toch wat koud aanvoelen, onder haar trui en leg ze op haar buik. Licht streel ik haar. Ze gaat iets verzitten, maar reageert verder niet. Het oorverdovende lawaai van de golven negerend of als sfeer gebruikend, waarschijnlijk slaapt ze gewoon. Wel een diepe slaap.
Laat de ruimte en haar sterren mijn oog strelen. De ruimte en haar sterren, het heelal, in vroeger tijden het symbool van de ziel. Vroeger, toen ik niet bestond, zagen de mensen dit heelal ook. Is dat erg? Ik zie het eerst nu, gedurende mijn leven. In de toekomst, als ik er niet meer ben, zien de mensen dit heelal ook. Is het erg dat ik verleden en toekomst niet meemaak? Neen, besef dat dood voor en na het leven is.
Geniet nu van de schoonheid van het heelal. Het heelal dat altijd schoonheid heeft gekend, het heelal dat in tijd grote veranderingen kent. De tijd waarin een mensenleven een zucht lijkt. Hoe dieper deze zucht, hoe mooier het leven. Dieper zuchten, dieper je eigen ruimte in. De ruimte waarin je elk moment bent. Je gedachten en dat hele kleine stukje om je heen. Geniet nog meer met Maria in dat hele kleine stukje ruimte. Ze hoeft niet meer wakker te worden. Ze is in me.
10.
De dood is eerlijk, niemand wordt overgeslagen. Wat is het dat mijn gedachten hierheen gaan, zo één met de natuur? Misschien is het wel dat ik de tijdelijkheid besef. Bestaat tijdelijkheid?
Terug op aarde strelen mijn handen nog steeds haar buik. Ik kus haar lokken en verbeeld me dat we naar de overkant varen. Ergens aan de andere zijde van deze zee is ook leven. Zolang als deze zijde al bestaat, bestaat ook de overzijde. Het licht van een vuurtoren als baken. De vuurtoren, een tijdelijke toekomst voor de mensen op zee. De vuurtoren, zo vlak voor ons, gebouwd op een rots in de branding. Het licht waait steeds over ons heen. Maar goed dat dit het einde van de lente is, het zou anders te koud zijn om te blijven zitten. Wat zal het hier in de winter koud zijn! Vooral met ijskoude wind en sneeuwbuien. Het licht van de vuurtoren waait over ons heen. Weer. Weer. De herhaling doet mij weer in slaap vallen.
“Oké, daar gaan we.” Ze zet zich af en glijdt met haar ski’s naar beneden. Ik volg haar. Maagdelijke sneeuwvelden. We zijn zeker drieduizend meter hoog. Ik ken deze bergen nog van afgelopen zomer. Weken gelopen in deze omgeving. Nu met steeds hogere snelheid heel andere paden volgend. Ik ski ruim achter Maria. Iets makkelijker om het spoor te volgen. De rode muts en het rode ski-jack vallen heel erg op in het witte landschap. Aan haar bewegingen te zien, is ze al heel jong begonnen met skiën. Alsof ze zweeft. Kijk naar mijn voeten… Mis een ski! Het angstzweet breekt me uit. Maar hoe kan ik dan toch gewoon volgen? Kijk nogmaals naar beneden. De overgebleven ski is wel heel erg breed… Maar… maar… dat is een snowboard onder mijn voeten… Ik kijk op en wil haar roepen. Zinloos natuurlijk. De rode stip geeft de richting aan. Gewoon volgen. Gewoon? Het gaat steeds harder. Bang dat ik haar kwijtraak, richt ik mijn aandacht op de afstand en haar bewegingen die aangeven welk parcours er voor me ligt. Hoogtes, bochten, obstakels.
Na enkele minuten inspannend afdalen volgt een vlakker stuk, hier zijn meer mensen die skiën. Als het ware pylonen, zo bewegen we ons tussen hen door. De afstand tussen ons is nu een kleine twintig meter. “Maria!” Als een pijl schiet ik het woord dat haar naam weergeeft op haar af. Ze kijkt om. Ze heeft me gehoord! Of niet… Ze kijkt alweer naar voren en mindert geen vaart. Zie nog geen enkel teken dat we het einde van deze afdaling naderen. We gaan om een heuvel heen en komen in een grote mensenmassa terecht. Tolpoortjes. Allemaal wachtende mensen. De buitenste tolpoort geeft groen licht, daar staat merkwaardig genoeg niemand te wachten. De rode muts schiet erdoorheen. Als ik vlakbij ben, schiet het licht op oranje. Ik ga er wel door, denk ik nog terwijl het oranje licht uitgaat en het rode licht brandt. Vlak achter me sluit een slagboom. Levensgevaar, blinkt een bord aan de zijkant.
Maria skiet wederom een flinke afstand voor me. Ze gaat door, omhoog. Ik moet volgen. Ik wil volgen. We hebben snelheid genoeg om deze berg op te gaan. Het pad wordt smaller en lijkt een bos in te gaan. De bomen staan wel heel erg dicht bij elkaar. Door de hoge snelheid is elke beweging een behoorlijke richtingsverandering. Het wordt steeds donkerder in dit bos. Ik volg het skispoor. Als ik bijna geen hand meer voor ogen zie en besluit om hier ergens te stoppen, hoor ik een donderend geraas. Een lawine? Was daar dat waarschuwingsbord voor? Weet niet wat ik moet doen om mezelf te redden. Maria! Waar is Maria? Kan ze ergens schuilen? Ligt ze onder de lawine? Als ik stop en opkijk, zie ik het rode ski-jack van Maria. Achter haar de zee met enorme golven die op de kust beuken. Mijn mond staat open van verbazing. Ze schuift naar me toe en zegt: “Ik wist wel dat je het hier mooi zou vinden.”
Ik open de ogen en kijk in die van Maria. “Jeetje, wat beweeg jij in je slaap, ik ben uit je schoot gevallen door de heftige bewegingen die je maakt.” Versuft probeer ik van de ene wereld in de andere te komen.
11.
Zwarte hemel, flonkerende sterren, de rots, de zee, de vuurtoren, de ogen van Maria, het lichaam van Maria dat voor me is. Ik zie de werkelijke wereld en ik voel een snowboard onder mijn voeten. Zie witte bergen in de zwarte hemel. Ze kust me en staat op. “Laten we weer wandelen, denk je niet dat we heel stijf worden op deze manier?” Ik sta op en verzin een antwoord. Nu, daar hoef ik niet lang op te wachten. “Ik heb anders net met enorme snelheden je proberen te volgen op mijn snowboard en…” Ze kijkt me verwonderd aan terwijl ze haar kleding rechttrekt. “Pardon…?” Ik strek me en voel me helemaal niet stijf, lag eigenlijk wel lekker tegen de rots aan. “In mijn droom”, zeg ik bijna geïrriteerd. Jeetje, wat is die droom nog werkelijk. “Laat me maar even.” Ze gaat voor me staan. “Hé, sta op en vertel verder… je maakt me nieuwsgierig.”
Ze doet een arm tussen mijn arm en lichaam en pakt mijn trui op de rug vast. We lopen richting het pad. Door het voorbijkomende licht van de vuurtoren zien we af en toe hoe we de rots af moeten. De laatste meter springen we. Lopen nu weer op een pad. We laten de vuurtoren aan onze linkerhand.
“Welke kant gaan we op?” Ze trekt iets steviger aan mijn trui. “Maakt dat enig verschil?” “Nee, maakt geen verschil. We lopen verder en komen altijd wel ergens uit.” Ze kijkt op haar horloge. “Twee uur in de nacht, zouden we de herberg nog in kunnen?” Het zou me verbazen als er niet een deur open was, als we de herberg deze nacht nog tegenkomen. Uit mijn zak haal ik een reep chocolade. “Tegen het ontbijt zullen we er toch wel zijn…? Wil je een stuk van deze reep?” Ze knikt. Ik breek de reep doormidden en haal haar deel uit de verpakking. “Alsjeblieft.”
“Vertel je nog verder over je droom of mag ik het niet weten?” Ik vertel haar in vogelvlucht over mijn droom en denk tijdens het vertellen na over wat de droom zou kunnen betekenen. Een aantal keer moet ze lachen of zegt ze: “Dat meen je niet”, “Echt waar…?”, “Ik heb helemaal geen rode muts!”
Een kruising doet ons stilstaan. Alleen het licht van de vuurtoren geeft aan dat de zee linksachter ons is. Op een steen staat wat geschreven. Het is slecht te lezen, maar de beginletters zijn ‘D-e-w’ en een pijl naar rechts. “Laten we ervan uitgaan dat de herberg vanuit hier aan de weg ligt naar Dewit.” We kijken nog even rond of er nog een aanduiding is, maar in deze donkerte onderscheiden we verder niets. “Naar rechts.”
Na een minutenlang zwijgen, vervolg ik: “Maria, het maakt me heel blij dat we hier zijn, zomaar ergens ter wereld een pad lopen. Voel nu dat ik echt leef. Dat de ruimte zo dichtbij is. De wereld in de ruimte, de diepe ruimte.” Ik druk haar stevig tegen me aan en leg mijn hoofd op haar schouder. Voel haar armen om mijn nek.
12.
Staan we hier een minuut, een uur, langer? Al staan we hier een minuut, een uur of langer. Wat maakt het uit? We staan hier. Het is echt. Geen gedachten, genieten van het samen één zijn. Een leven lang haar niet gekend en na een paar uur voelen we de warmte van elkaar. Ik neem een beetje afstand en kijk haar aan. Mijn mond gaat open. Direct legt ze een vinger op mijn lippen. Zonder geluid te maken zegt ze: “Geen woorden.” Ik leg mijn hoofd weer terug en schuif mijn vingers in haar haar. Haar zachte lokken. Misschien vroeger als een paardenstaart of vlecht haar rug verfraaid. Misschien ooit als een fluwelen kussen haar rug bedekkend. Nu de rug van mijn hand bedekkend als een klein fluwelen kussen. Mijn vingertoppen raken haar hoofdhuid en draaien kleine cirkeltjes. Van het onderste puntje van haar nek tot op het hoofd. En weer terug. Dan weer de lijnen van het oor volgend. Haar oor. Daar waar ze mee naar me luistert. Naar vele anderen luistert. Nu, nu luistert ze met diezelfde oren naar de stilte, afgewisseld met een verdwaald geluid van de golven en de wind. De ogen gesloten, er is verder niets om naar te luisteren of om over na te denken.
De druk van haar armen om mijn hals neemt toe. Ik druk mijn vingers steviger tegen haar hoofd. Een heel langzame beweging van de twee lichamen die een begin van een dans lijken te gaan maken. Dansen op de muziek van de natuur. De spieren in de benen spannen. Voeten schuiven op dezelfde plek. Met minieme beweging steeds een stukje verplaatsen. De schouders doen ook mee. Het begin van zweven? Mijn mondhoeken trekken even iets omhoog. Duw met mijn onderarmen haar schouders meer naar me toe. Ik geniet.
Het wordt warmer en warmer. Zo dicht bij haar. Zo dichtbij in haar… haar. Zo ver weg van alles, zo dicht bij de sterren. Het zo één zijn van twee heelallen, met een eigen snelheid de reis vervolgen, naast elkaar. Met een eigen wereld eromheen.
Twee lichamen, zo dicht bij elkaar. Het zweven begint. Woorden vallen helemaal weg, gevoel laat zich gelden. Gevoel maakt zich meester van het lichaam. Van de lichamen. Het gevoel danst in de bewegende lichamen. Passie. Het lijden en tevens de hartstocht. Lijden. Hartstocht. Lijden. Hartstocht. Het gevoel danst. Het gevoel is. Het gevoel bestaat. Het gevoel doet van zich spreken. Zonder woorden. Het wordt warmer en kouder. De nacht is diep, heel diep. Midden in de nacht. Passie.
13.
“Kom, we lopen verder.” Ik laat haar even helemaal los. Neem haar rechterhand in mijn linkerhand en knijp er stevig in. “Ben heel blij met je, blij met je zijn. Wat kan een leven zomaar een andere wending krijgen als er dingen in jezelf wakker gemaakt worden. Alsof de gedachten, de gevoelens wachten op een lichte aanraking en dan ook direct in werking gaan. Is dat de ziel, de ziel van je zijn…?” We kijken elkaar aan en lopen verder.
Wat kan een mens toch heerlijk diep in de ogen van een ander kijken. Je deelt een enkel moment uit ruim veertig jaar zijn en van alle momenten die je meegemaakt hebt, springen een paar minuten er zo uit. Ik wil haar nooit meer loslaten. Spoedig zullen onze handen elkaar loslaten, maar gevoelens nooit meer. Het verschil tussen liefde en verlangen. Liefde blijft eeuwig, ook zonder het contact, het werkelijke bij elkaar zijn, de lichamen kunnen zien. Het verlangen gaat over. Verlangen is in bepaalde momenten, iets nieuws, een plotseling ervaren gemis of zomaar een opwelling. Liefde is in oneindige diepte, het elkaar laten zijn in die diepte. Voor nu is er passie (verlangen), gevoel (liefde). Korte zinnen schieten door mijn hoofd. Poëzie vormt zich en uit zich in de volgende, van geluid voorziene, zinnen:
“Gevoelens kunnen niet bedotten/het is alsof/de vanzelfsprekendheid/van de ontmoeting met jou/het even zijn tussen ons/de overgang/van ongekend ongelukkig/een even delen van de weg/de ontmoeting met mezelf/is.”
Maria knijpt in mijn hand en is stil.
Zo kom je jezelf eens tegen. Daarvoor is wel inspiratie nodig. Van iemand die een vriend is. Maar tevens vrees ik mijn beste vriend. De beste vriend kent je kwetsbare plekken. Maar ik vertrouw mijn beste vriend. Als ik wijs ben, zal ik met uitgestoken hand de woorden van mijn vriend tegemoet gaan. Die uitgestoken hand zit nu geklemd in de hand van mijn beste vriend. Te vroeg om te zeggen, zo na enkele dagen? Misschien, maar het is het gevoel. Ongekend ongelukkig ligt zo dicht bij geluk. Ongekend ongelukkig in de eenzaamheid. Maar als je die eenzaamheid, voelt, doorvoelt, doorleeft ook, dan vind je de weg naar jezelf. Zo ook naar je beste vrienden. Het woord ‘beste’ zit me niet helemaal lekker. Zoek een ander woord.
“Maria…” Ik schrik, wat wil ik eigenlijk zeggen? Waarom houd ik mijn mond niet en laat ik alles zijn? Ik wil haar naam noemen, wetende dat het de enige werkelijkheid is zo diep in de nacht. Ik kijk naar de lucht, donker. Het begin van een wolkendek is zichtbaar. Ik kijk naar links en onze hoofden buigen naar elkaar toe. Een enkele, maar betekenisvolle, kus is het einde van dit denken en het begin van een zwijgzaam vervolg.
14.
Zwijgend lopen we door de nacht, door de heuvels. De handen in elkaar gesloten. Ruisen van de zee wordt afgewisseld door kleine windstootjes. Af en toe een, zo lijkt het tenminste, verdwaalde meeuw die zijn aanwezigheid laat horen.
Zwijgend lopen we door de nacht. Ieder heeft eigen gedachten of misschien wel geen gedachten. Voelen van elkaar, voelen van de natuur, voelen van de eeuwige vraag wat het is, het leven. Wat is leven, wat is de zin van het leven? Je kan alles recht praten. Geloof hebben in. De stilte van de ultieme seconde is de start van… Ja, van wat? Wat is het verlangen om te weten wat er is na dit leven, na het hier zijn, dat net zo goed zomaar een willekeurige tijd geleden kan zijn? Wat is de weg die je loopt tijdens je leven? Ontmoeten van je kinderen, zo vaak zonder hun aanwezigheid maar nooit uit je gedachten.
Zwijgend lopen we door de nacht. Af en toe streelt een vinger de andere hand. Af en toe knijpt de ene hand in de andere hand. Het wandelen is waar, het naast elkaar lopen is waar, het moment delen is waar.
Zwijgend lopen we door de nacht, kunnen alles tegen elkaar zeggen. Voelen ons veilig bij elkaar. Kunnen lachen en kunnen tranen opvangen die de ander laat vloeien, van geluk, maar ook van het ongekend ongelukkig voelen. Kunnen gedachten van elkaar opvangen en middels kleine woorden of gebaren laten weten dat niet alleen het oor luistert.
Zwijgend lopen we door de nacht. Op zoek naar de herberg. Hemelsbreed niet ver weg. Door ons dwalen, verder weg dan we kunnen bedenken. Is ook helemaal niet in de gedachten. De herberg. We zullen er zeker ontbijten en van daaruit de dag gaan beleven. Of we daar nog een wijle kunnen slapen? Natuurlijk! Of gaan we onze weg vervolgen na het ontbijt… in plaats van slapen?
Zwijgend lopen we door de nacht. Ik laat haar hand los en sla mijn arm om haar schouder, de andere hand pakt haar hand vast achter mijn rug. Hoewel het niets uitmaakt, voelt het wel warmer. Ze kijkt naar mij en glimlacht. Ik kijk haar aan en voel me heel warm worden. Ik voel me heerlijk, alsof ik over de aarde glijd. Haar lokken dansen in de wind. Af en toe vang ik een glimp op van haar oor. Ze heeft mooie oren.
15.
Nog steeds donker. Het pad dat toch wel ergens uit zal komen. Ik kijk rond maar zie niets. Lopend naast Maria zie ik al zo veel meer dan als ik kijk. Ik heb het gevoel dat ik in haar wil zijn. Ik wil in haar leven. Een klein deel zijn in haar hart. Zij is het in mijn hart. Ik ook in haar hart. Een verlangen dient zich aan. Waarom kan dat niet even uitblijven? Wil gewoon zo verder lopen met haar. Het verlangen wordt sterker.
Ik duw de arm die op haar schouder ligt met meer kracht tegen haar aan en mijn hand geeft de richting aan. Ik wil haar in mijn armen sluiten en doe dat ook. Ik sla mijn andere arm ook om haar heen als ze tegen me aan staat. De lichamen duwen zich samen. Armen houden de ander vast, stevig. De hoofden hellen iets achterover. Van heel korte afstand kijken we elkaar aan. Hoe dicht kan je bij iemand zijn, hoe dicht wil je bij iemand zijn? Kan je wel heel dicht bij iemand zijn…? Langzaam maar zeker verdwijnt de twijfel. De lippen raken elkaar weer. Wat een heerlijk moment. Heel voorzichtig laten ze elkaar los, wachtend op een volgende ontmoeting. Een fractie van een seconde later raken ze elkaar weer aan. Zonder enige tussenpose hebben onze lippen elkaar dan langdurig lief.
Een lang op elkaar gedrukt zijn van de lippen waarbij ademhalen soms even achterwege is gelaten, is een teken om een beweging te maken. We laten elkaar iets los en heel erg dicht tegen elkaar gedrukt lopen we verder, langzaam, elke stap zorgvuldig makend. Zijn het vijf, zes of meer stappen? Ik weet het niet maar het verlangen komt in alle hevigheid terug, niet alleen bij mij. Als een vloeiende beweging komen we naar elkaar toe en de lippen laten geen seconde verloren gaan. Op het ogenblik dat ze uiteengaan, nemen de tongen de kans waar en zoeken ze de weg naar elkaar. Zij legt haar handen tegen mijn achterhoofd en duwt zo mijn hoofd naar zich toe. Ik volg haar voorbeeld. De tongen botsen tegen elkaar en zoeken ieder een eigen weg om de ander aan te raken. Zijde of fluweel, in ieder geval heel zacht. Daar waar alles mee geproefd wordt, dat wat helpt letters te vormen voor woorden, wordt een gevoel. Een samenzijn. Heel lang gewacht op een moment dat niet te voorspellen is. Dat misschien ook wel niet te voorspellen zou zijn.
Het is.
Het is, en hoe!
Het is en hoe mooi is het!
Ik neem haar gezicht in mijn handen, de pinken achter haar oor en de duimen strelend over de wangen. De tong beheerst de wereld. Een stille, veelbetekenende wereld vol hartstocht. Op een heel klein plekje.
16.
Terwijl de kleine wereld volop leeft zoeken de handen elkaar op, vingers vinden vingers. Ze grijpen in elkaar. Net als de volgende woorden die zonder aankondiging voorbijkomen:
“Vingers grijpen in elkaar/de zachte huid met enige druk strelend/strelend uiten zij het samenzijn/het zijn de zwakte en de kracht/die hen bijeenbracht.”
De zwakte en de kracht, beide mooi, beide waar en beide zo heel dicht bij het echte leven. Beide mogen naast elkaar bestaan. Het één is niet minder dan het ander. In kracht zit zwakte en in zwakte zit kracht.
De lippen nemen het over en de ogen openen zich. We kijken elkaar langdurig aan. Alsof we in het leven van de ander een blik zien. Het ogenblik. Ik glimlach om de woordspeling. De vingers verstevigen de grip. De donkere achtergrond maakt de wereld heel klein. Is ook niet groter. De wereld is de ruimte waar we ons in bevinden en dat is nu een heel warme ruimte.
Ze sluit haar ogen. Ik laat haar handen los, pak haar heupen beet en til haar op. Ze slaat haar handen om mijn hals en klemt de benen om mijn heupen. Ik sluit mijn vingers onder de onderrug en wandel verder. Ze kust me in de hals en legt dan haar hoofd op mijn schouder. “Ik maak je wel wakker als we er zijn.” Ze murmelt nog iets en ik wandel met een bijna slapende Maria. De herhaalde beweging van stappen zal haar snel in doen slaap schommelen.
Is het een groeiende vriendschap, een bloeiende vriendschap, beide? Ach, het is allemaal. Ik voel me gelukkig in het donker, in de duisternis. Morgen is een andere dag. Wetende dat Maria bij me is, al is ze ver weg. Ik laat mijn hoofd iets tegen haar lokken vallen. Genietend van de zachtheid, genietend van de stilte waar ze mee omringd is. De druk op mijn schouders wordt minder, ze is heel ver weg.
17.
Hoe stil het wordt als men elkaar bemint. Maria is in haar eigen stilte. Ik loop in de stilte van de nacht. Het geluid van een meeuw, een overstekend nachtdier, de wind in de struiken. Soms het geluid van de golven die breken op de rotsen en terugglijden in de zee. Het geluid van mijn voetstappen, verzwaard met het gewicht van Maria. Het gewicht van Maria… Is ze haar gewicht in goud waard? Bah wat een lelijke zin. Ze ís goud, nee, ze is een diamant. Het slijpen van de diamant is vanaf haar geboorte aan de gang. Steeds mooier, steeds meer fonkelend. Daar kan geen enkele waarde tegenop. Ik draag haar als het ware, zij is een veertje. Een veertje zo nodig om te vliegen, zo nodig om vrij te zijn. Ik haal mijn hoofd weg van haar lokken, de zachtheid blijvend voelen. Kijk haar aan en zie een heel tevreden gezicht.
Slapen om rust te nemen voor de volgende dag, voor het ochtendgloren. Slapen soms om weg te zijn van de werkelijkheid waarin je niet wil vertoeven. Tegelijkertijd niet krachtig genoeg, niet de mogelijkheden kennen of zien, maar ook de afweging om het minst slechte te kiezen. Het minst slechte is soms ook het best haalbare. Daar moet je wel tevreden mee zijn. Op weg naar de balans om de juiste keuze te maken. Een mensenleven duurt lang, heel lang, maar is zo voorbij. Kinderen huppelen gewoon verder, leven verder, en hen wacht eenzelfde lot. Het mooie van leven is dat de manier waarop je het beleeft, altijd in je eigen gedachten plaatsvindt. Je hoeft het nooit te delen en je mag delen wat je wilt delen. Zo blijf je altijd heel erg jezelf, ook al voelt dat niet zo. Het rijke van het eigen pad lopen.
Oh Maria, ik geniet zo van je. Hoor je woorden steeds terugkomen. Zo genietend, zo zoekend, zo voelend, zo twijfelend. Slaap lekker, ik hoor je gedachten, ze strelen mijn ziel. Ongeluk gaat over in geluk. Kortstondig, eeuwigdurend. Verlangen om in je armen te liggen. We lopen naar een moment, naar een volgend moment, waarbij het niet belangrijk is of een enkele vinger of het lichaam de aanraking geniet.
Geen rust gunnen om te rusten, valt ze daarom in slaap waar ze gaat of loop ik daarom door? Vragen zonder antwoord. Antwoorden zonder vraag? Ik laat mijn hoofd weer tegen haar lokken glijden en zachtjes strelen ze door de beweging mijn huid. Een zachte kus in haar hals als dank.
18.
Een mens ontmoeten, een mens kennen. Daar zit soms jaren tussen. Maar iemand herkennen, dat duurt een enkele seconde. Bijna zonder woorden. Je prettig voelen in de omgeving van de ander. Het overkomt je. Aan de andere kant sta je er dan ook open voor. Je kunt voorbij een mens lopen zonder deze ook maar te zien. Een enkele blik, een toevalligheid als een onverwachte gebeurtenis, een moment de aandacht van elkaar vragen. Voor elkaar. Kijk, hier ben ik; om vervolgens je weg te vervolgen. Sommige van die ontmoetingen blijven een leven lang meelopen. Nooit weten hoe de ander zijn of haar leven voortzet.
Maria, slapend, zet haar leven ook voort. Niet op de hoogte van al mijn gedachten, niet op de hoogte van de weersomstandigheid, ze leeft rustig verder. Ze kan ook ergens anders wakker worden. Ik zou van haar weg kunnen lopen en ze wordt wakker, wakker in haar eigen wereld, niet gedeeld met die van mij. Ik krijg een wee gevoel in mijn buik. Wil haar nooit meer loslaten, terwijl ik weet dat dit moment werkelijk niet eeuwigdurend is, en ook niet zal zijn. Deze nacht, nog lang niet ten einde, is een begin van de geschiedenis tussen Maria en mij. Ik draag haar haar eigen geschiedenis in.
19.
Stilstaand overweeg ik om haar ergens neer te leggen, maar dan wordt ze wakker… Dat wil ik niet. Ik geniet van de rust, ik geniet van de rust die zij uitstraalt. Mijn gedachte glijdt naar de hotelkamer. Komen we daar ooit, gaan we gewoon verder met de dag straks als zij wakker wordt of toch even slapen? Slapen in haar armen, slapen met haar rug tegen mijn buik. De handen verstrengeld. Slapen op de rug met mijn arm onder haar hals. Haar lichaam naast mijn lichaam en verder denken. De nacht terug laten keren. Haar lichaam naast mijn lichaam. Het heeft ook een andere betekenis, de huid van de vingers die de andere huid raken. Strelen. Het is al zo heel veel dichterbij. Ik negeer de gedachte. Houd een aangeklede Maria vast en voel me plezierig. Stil hoop ik dat ze spoedig ontwaakt. Ik wil praten met haar. Delen van gedachten, van gevoelens. Antwoorden op de vele vragen, al zal het altijd een antwoord op een vraag zijn. Het antwoord komt altijd later. Slapend gidst zij mij door het denken heen. Ik loods haar naar het volgende moment.
20.
Een lichte beweging van Maria brengt me bij het zien van het donker van de nacht. Slaperig vraagt ze waar we zijn. Wil het groot antwoorden. Groot in de zin dat we ergens zijn, op een willekeurig tijdstip in de wereldgeschiedenis. Wat maakt het uit dat het nu is. Wat geeft de tijd aan, wat geeft de tijd aan die we zelf hebben gemaakt? Zomaar, de zoveelste kalender waar een groot deel van de wereld zich aan houdt. En de tijd… ach de tijd… Ja, het is donker, later in de nacht, nog te vroeg om ‘ochtend’ te zeggen.
“Een stukje verder, dichter bij de herberg”, zeg ik met een lichte spijt in mijn stem. Waarom kan dit niet eeuwig duren, Maria eeuwig in mijn armen. Het vasthouden, nu en dan afgewisseld met een kus. “Wat is het hier rustig, ik voel me ook zo rustig, van mij mag deze wandeling nog heel lang duren.” Ik geloof dat dat te zwaar voor mij wordt. Nee, niet de wandeling maar het dragen. Ze legt haar handen op mijn schouders en duwt zichzelf iets naar achteren. We kijken elkaar aan. De stilte die hierop volgt, is een stormachtige ontwikkeling. Haar loslaten, woorden laten komen om te spreken met elkaar, om te overleggen wat we gaan doen als het licht is, of eerder: als we de herberg naderen.
“We kunnen teruglopen…” Om het moment uit te stellen denk ik er ‘zachtjes’ bij. Ze lacht en schudt haar hoofd. “Dat is veel te zwaar voor je!” Zachtjes draait ze met haar onderlichaam, als teken dat ze wil gaan lopen. Ik laat haar met enige spijt los. Ze veert op van de grond en trekt mijn gezicht naar zich toe. “Dank je wel.” Met het uitspreken van deze woorden geeft ze me een kus op de mond. “Zoenen en spreken gelijktijdig is onmogelijk, al zal het zoenen voor zich spreken. Laten we spreken, ik heb zo veel te zeggen.” Ze heeft gelijk, al pratend naar de herberg lopen is zo veel meer zeggend. We kennen elkaar immers nog maar zo kort. Het delen echter is ook het neerzetten van gedachten van - ik durf het haast niet uit te spreken - grenzen of van dat wat kennelijk een grens heeft, omdat de mogelijkheden voorbij die grens niet bekend zijn.
21.
Als je zo graag wilt verwoorden wat er in je omgaat maar je er niet bij kan komen, je niet weet in welke lade die woorden, die samen zinnen vormen, zich bevinden… dan lijkt wachten op of juist zoeken naar, een goede ingeving. Waar is het wachten dan op…? Waar is het zoeken naar? Duizenden gedachten lijken een onsamenhangend geheel, lijken echter ook een verbond te hebben gesloten om de gedachten erachter te verbergen, misschien wel te beschermen. Mag je je dan afvragen of hetgeen dat het zoeken een aanvang wil laten nemen, een ander iets is dan alle gedachten? Schijnbaar tegenover de zoeker staat de gedachte. Is de zoeker niet ook een gedachte…?
Plotseling staat Maria stil. “Kijk,” ze wijst recht vooruit, “het dorp… of… of zou het een ander dorpje zijn?” In haar stem klinkt de hoop dat het laatste waar is. In mijn gedachten zeker. Ze rent terug, zou ik dat gedurfd hebben? Na een enkele aarzeling loop ik haar achterna. Enkele stappen verder versnelt mijn pas zich. Voor ik het weet, ren ik. Ik wil bij haar zijn, haar vasthouden. Terug in de tijd, letterlijk. Konden we teruggaan, terug in de tijd, zou de wereld, het leven, dan een andere betekenis hebben?
Op hetzelfde stukje aarde een moment kennen van honderden jaren terug.
De aarde, al zo lang getuige van dat wat wij ‘ontwikkeling’ noemen, terwijl het niet meer is dan een moment in de geschiedenis van het heelal. Wat speelde zich hier, op deze rotsachtige bodem, zo lang geleden af? Eenzelfde wandeling? Koeien die grazend de nacht voorbij lieten gaan? Vogels die zich door de wind hebben laten verplaatsen tot hier? Misschien wel helemaal niets.
Maria stopt en wacht op mij. We vallen in elkaars armen en beginnen, drukdoende de handen elk stukje van de armen en rug te laten raken, te zoenen. De handen graven zich een weg onder de kleding naar de huid en de onderliggende spieren spannen zich bij elke aanraking. De ademhaling wordt steeds zwaarder. De benen dragen een wonderlijk schouwspel. Twee mensen die liefdevol met een enorme passie gevoelens tot uiting brengen. Het enige doel, als je daarvan mag spreken, is het delen van gevoel. Waar woorden verre van toereikend zijn. Hoe verwoord je dat je iemand zo dicht tegen je aan wilt voelen, dat de tongen met elkaar een spel spelen, dat de vingertoppen de huid van de ander weergeven? De huid, welke je alleen maar voelt, dezelfde huid die je aanzet tot mooie gedachten en tot… mooie woorden!
“Maria,” hijg ik tussen de zoenen door, “Maria, wat ben je heerlijk.” Haar hand vat mijn achterhoofd en krachtig duwt ze mijn hoofd tegen zich aan. Ik voel haar andere hand in mijn rug knijpen. Onze lippen hebben elkaar in de tussengelegen stilte weer gevonden. Ze haalt heel diep adem en tijdens het uitademen wisselen de lippen en tongen zo veel uit dat het lijkt alsof hun woordloze spel een diepte kent die, net als een zwart gat in het heelal, zo veel kracht in zich heeft dat er niet uit te ontsnappen valt. Ontsnappen? Het enige wat mij ontsnapt is de gedachte dat ik deze vrouw, dat ik Maria, nooit meer wil loslaten. Al helemaal niet uit mijn gedachten.
Onmogelijk, daar er in het zwarte gat van mijn gedachten nu ook voor Maria alle tijd en ruimte is.
The universe, my Maria, I found the needle a hayrick.
Comments